In het Onzevader bidden we om het komst van Gods rijk, vandaag en morgen. Het is een adventsgebed. In het vierde eucharistisch gebed overlopen we de lange verwachting op de Messias. In elke eucharistie belijden we dat Jezus er is, dat hij is gekomen, dat hij komt en komen zal. Wij wachten hoopvol op de komst van Jezus Messias. De Heer kan komen, het kan heden zijn, het kan morgen zijn. Hij kan voorgoed gekomen zijn.

Een lange duur

Bij een jaareinde schreef D. Bonhoeffer een bezinning onder de titel: De jaren door verkondigen wij zijn sterkte. Hij sluit daarvoor aan bij een psalmvers: “Wil mij dan ook tot mijn ouderdom en grijsheid, o God, niet verlaten, totdat ik aan dit geslacht uw arm verkondig, aan ieder, die komt, uw sterkte” (Ps. 71, 18).

“Wij hebben er ons al lang aan gewend niet meer in perioden van lange duur te rekenen. Wij kunnen en moeten dat ook niet. Elke nieuwe dag te leren gehoorzaam te zijn is voor ons voldoende. Maar de tijd schrijdt voort, en onze tekst van vandaag handelt over het oud worden.

Het is dus ondanks alles goed, ook eens te bedenken, dat er misschien nog een lange tijd van leven voor ons ligt, dat de jongste dag misschien niet morgen of overmorgen komt. “Er zullen weer (en nog) huizen, akkers en wijngaarden verkocht worden in dit land” (Jer. 32,15).

Misschien zullen wij dus toch deze periode van strijd voor de kerk overleven en oud worden en nieuwe geslachten zullen nieuwe lasten op hun schouders gelegd krijgen. Daarom bidden wij God, voor wie duizend jaar zijn als één dag, om de genade ons de jaren door verkondigers van zijn sterkte te laten blijven.

De jaren en de geslachten vergaan, maar Gods woord vergaat niet. Wij zijn niet meer dan een schakel in de keten. Maar de bange en vreugdevolle vraag blijft: welk geslacht zal het beleven dat de laatste dag komt?

Amen, kom, Here Jezus!’ (Tekst opgenomen in het Bonhoefferbrevier, 29 december).

De berg tegemoet

Leven is een lange weg, waarin we op tocht zijn naar God, die zo ver af kan zijn en die we nooit helemaal kunnen en zullen vatten. “Ik weet nog altijd niet wie U voor mij bent.” Dit schreef Ida Frederike Görres (1901-1971) in haar gedicht ‘Pilger’. dat opgenomen is de gedichtenbundel Der Verborgene Schatz. Ze weet zich een pelgrim onderweg, naar een punt dat aantrekt en toch ver weg blijft.

Ida Friederike Görres was een hoogbegaafde dame. Haar vader was een Oostenrijks diplomaat, haar moeder een Japanse. Ida was heel intellectueel en betrokken bij de vernieuwing rondom Romano Guardini (1885-1968). Ze heeft veel geschreven. Ze was bewust van de nodige veranderingen in de kerk en toch ongerust bij de ontwikkelingen na het concilie. Waar Guardini gesproken had over het ontwaken van de kerk in de zielen, durfde zij later de vraag stellen of de kerk niet aan het sterven was in de zielen. Ver van haar nochtans de gedachte of de houding om de wonden van de kerk open te krabben. Ze wil ze veeleer verzorgen en kussen.

Ich weiss noch immer nicht wer du mir bist,

Nach dem ich fahre, Berg in blauer Ferne,

Nach dem ich endlos wandern lerne

Und der an keinem Abend näher ist.

Het gedicht luidt in vertaling ongeveer als volgt;

Ik weet nog altijd niet wie jij voor mij bent,

Naar wie ik op weg ben, Berg in de blauwe verte,

Naar wie ik leer om eindeloos voort te stappen

En die mij geen enkel avond dichterbij is gekomen.

Bang omhuld door de schaduw van mijn dromen,

Plots in het duister door de stormen in mij,

Smeltend door mijn stralen en erin gevangen

En nooit de eigen gestalte doorgrond.

Wat kan ik weten over wie je eigenlijk bent?

Alleen mijn eigen stem weergalmt

Uit je diepe, je vreemde woud,

Dat ik met mijn roep en mijn stap niet kan vatten.

Ik heb sinds lang mijn dak en tent verbrand.

Achter mij zijn de hovingen leeg en doods.

Vooruit moet ik. Ik moet gaan over het land

En kan niet weten wie jij werkelijk bent.

Doch over je raadselachtige rand

Stijgt elke dag mijn nieuw morgenrood.

Het roept en gloeit.

Vooruit moet ik, in de ban van jouw glans,

naar jou toe, die geen enkele avond dichterbij komt.

De pelgrim is onderweg naar God, de verre en de nabije, naar het mysterie dat ons overstijgt en blijft boeien.

Ida heeft veel geschreven over grote gestalten in de kerk, vooral over vrouwen. Ze hield van denkers als Teilhard de Chardin en kardinaal Newman, van wie zij in het Duits het gekende gebed over het Vriendelijk licht heeft vertaald. Daarmee sluit zij haar dichtbundel af.

Wie zich op tocht begeven, weten dat het doel veraf is en dat moeilijkheden zullen oprijzen, maar hij en zij hopen op en bidden om voldoende licht voor de volgende stap. “Geef voor één stap mij licht, en stap voor stap, meer niet.’

God, onze toekomst

In haar gedicht is een verwantschap te ontdekken met Rainer Maria Rilke (1875-1926). Deze heeft een reeks gedichten over het pelgrim zijn, waarin hij getuigt van een diep verlangen. Hij voelt zich gekwetst en verweesd bij elke zonsondergang. En hij herleeft bij het morgenrood.

Jij bent de toekomst, machtig morgenrood over de vlakten van de eeuwigheid, het kraaien van de hanen na een nacht van tijd, de metten en de dauw, de jonge vrouw, de vreemde man, de moeder en de dood.

Gedaante die haar omtrek nooit behoudt, die altijd eenzaam uit het noodlot vlagt, die onbejubeld blijft en onbeklaagd, en onbeschreven als het ruwe woud.

Jij bent van ieder ding het diep begrip, het zwijgend woord dat in zijn wezen woont en zich aan anderen steeds anders toont: aan ’t schip als kust en aan het land als schip.

(Gedicht van Rainer Maria Rilke in vertaling van Piet Thomas)

Ida Görres, deze grote dame uit de vorige eeuw, ging met ons mee in het jaar van de barmhartigheid. Aan wie beweert dat barmhartigheid overbodig is en voorbijgestreefd, schreef zij een lange brief Des Andern Last. Ze wijst daarbij op het woord van Paulus: “Help elkaars last te dragen; op die manier zult u de wet van Christus vervullen” (Gal.6,2).

Geduldig en moedig

De schrijver van de Jacobusbrief wijst zijn lezers op de nood aan geduld in het volle vertrouwen dat de Heer komt.

Heb geduld tot de komst van de Heer.

De boer die uitziet naar de heerlijke vrucht van het land

kan alleen maar geduldig wachten,

totdat de winter- en voorjaarsregens gevallen zijn.

Ook gij moet geduldig zijn en moedig” (Jak. 5,7-8).

Geduld is niet de sterkste deugd van onze tijd. Alles moet vlug gaan.  Autrefois, quand on manquait la diligence, on patientait une semaine. Aujourd’hui, on enrage  quand on rate l'ascenseur. Het moderne ideaal van ‘alles beheersen’ schept ongeduldige mensen.

De advent is niet de meest rustige tijd. Er is zoveel te doen tegen het einde van het jaar. “Wij hebben nochtans behoefte aan uren, waarin wij zwijgend luisteren en Gods woord in ons laten inwerken” (Edith Stein).

Geduld hoort bij de pedagogie van God. “God verdraagt het als mens geboren te worden. Hij wacht een tijdlang in de schoot van zijn moeder. Als hij geboren is, wil Hij geleidelijk volwassen worden. Als hij volwassen is, dringt hij zich niet meteen op de erkenning van zijn goddelijkheid aan” (Tertullianus).

Rust en stilte maken het mogelijk om de stem van de Heer te horen wanneer hij komt en doorheen ontmoetingen van elke dag tot ons spreekt.