Ik zal recht doen

 

Het feest van Christus Koning, dat we vieren op het einde van het kerkelijk jaar, is niet het feest van de nostalgie. Ouderen kunnen op deze dag vertellen hoe dit feest tot in de jaren vijftig werd gevierd. Vaandels, optocht, een plechtige mis en lof, het krachtig zingen van Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat om dan de viering te besluiten met het Viva Pio Duodecimo. Dat tijdvak ligt achter ons.

Alles herstellen in Christus

In haar boek De Kerk in de kering wijdt Lieve Gevers een hoofdstuk aan het katholiek leven in Antwerpen en de Kempen onder de titel een ‘strijdvaardige Kerk’. Dit hoofdstuk begint aldus: “De oude wereldorde was door de ‘Grote Oorlog’ (1914-1918) grondig verstoord. Na de oorlog zagen politieke en sociale leiders zich genoodzaakt tot de organisatie van de massa’s, die voortaan niet enkel door de democratiseringsgolf maar door meer vrije tijd en veralgemeend lager onderwijs actiever aan het maatschappelijk leven gingen deelnemen. In het naoorlogse België vormde de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht een factor van betekenis: het maakte een einde aan de absolute dominantie van de katholieken, die voortaan de macht moesten delen met andere partijen in coalitieregeringen. Pius XI, die in 1921 de ‘oorlogspaus’ Benedictus XV opvolgde, sloot aan bij deze tendens en bracht door het uitroepen van Christus’ koningschap over de wereld en met de lancering van de katholieke Actie met succes een georganiseerd massakatholicisme op gang dat de maatschappelijke invloed van de Kerk moest versterken” (Op. cit. p. 321).

Pius XI stelde in 1925 dit feest in met de bedoeling de heerschappij van Christus over de naoorlogse samenleving te herstellen. Voor de Wereldtentoonstelling in Antwerpen in 1930 werd bij de tentoonstellingspaviljoenen een kerk in modernistische romaans-byzantijnse stijl opgericht en toegewijd aan Christus Koning.

Een rijk zonder einde

Met dit feest belijden we dat God het eerste en het laatste woord heeft, dat Hij is van het Al het begin en het einde. De Vader betrekt daarin zijn Zoon Jezus, de Christus. Met de concilievaders van vroegere concilies, vooral dit van Nicea en Constantinopel belijden christenen van alle confessies dat Christus bij de Vader is. “Hij zal wederkomen om te oordelen levenden en doden. En aan zijn Rijk komt geen einde.”

Dit toekomstperspectief is in het dagelijks leven vaag en ver weg. Wij zouden het hier verwezenlijkt willen zien en wij zijn in onze verwachtingen teleurgesteld. Daarop wijzen de auteurs van het boek Aan zijn rijk komt geen einde ...?Over de lege kerken in Europa.

 

“De eschatologische belofte Aan zijn Rijk komt geen einde ...?! komt niet enkel in het Credo voor, maar verwijst ook naar Bijbelcitaten als Mt 28,20: "En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld." Met de ondertitel Over de lege kerken in Europa wordt bij wijze van contrast de eschatologische belofte verbonden met het ogenschijnlijk veel minder hoopvol plaatje van het kerkelijk leven op veel plaatsen in Europa. Het meest recente Europees Waardenonderzoek maakt gewag van 4 procent "kernkatholieken" in België, waarbij deze term wordt gedefinieerd als katholieken die maandelijks een eucharistieviering bijwonen.
Dit boek gaat in op het spanningsveld tussen het beloofde Rijk Gods en de feitelijke situatie van de lege kerken. Vraagt de realisatie van Gods droom niet om een radicaal hernieuwde kijk van wat het betekent kerk te vormen?”

Midden onder ons

We kenden een religieus landschap als een kleurrijk lappendeken, versteend van kerken en kapellen.  “Lege kerken, maar vooral verdroogde harten, verloren zielen, verdwaalde schapen. Het zijn niet de kerken die gevuld moeten worden met mensen, het zijn mensen die gevuld moeten worden met de vreugde van het evangelie”, dit was de boodschap die hulpbisschop Jean Kockerols, verantwoordelijk voor de grootstad Brussel meegaf, op een colloquium in Leuven (Uw rijk, p. 50).

Het Rijk Gods waar Jezus over spreekt is nu reeds onder ons. De rede over het laatste oordeel brengt ons naar het heden. Jezus bevraagt ons over wat wij nu in onze tijd doen of nalaten. “Jezus is onzichtbaar aanwezig in elke mens die we tegenkomen, in het bijzonder in wie zich in de marge van de samenleving bevindt” (Geert  Van Oyen, op cit. p. 16). De woorden van Jezus bij het Laatste Oordeel zijn nieuwe zaligsprekingen nadat ons leven is voorbij gegaan. De zaligsprekingen in Bergrede en deze bij het Laatste Oordeel houden met elkaar verband.

Jezus leefde niet in een paradijselijk land. Er waren zieken, er waren mensen die honger leden, er waren die gebrek hadden aan kledij, er waren mensen die gevangen waren. Jezus heeft ze niet alle genezen, niet alle bezocht. Hij wil door ons dit werk verder zetten. Zo kan zijn rijk onder ons groeien.

Het koninkrijk van God is geen zaak van eten en drinken, maar van gerechtigheid, vrede en vreugde door de heilige Geest” (Rom.14,17). The kingdom of God is justice and peace and joy in the Holy Spirit. Come Lord and open in us the gates of your kingdom (canon Taizé).

Het voorlaatste woord

Hoe zullen we ons verhouden wanneer die deuren opengaan? Jezus heeft bij het oordeel het laatste en het definitieve woord. Maar voordien komen mensen aan het woord om hun verwondering en misschien hun verontwaardiging uit te drukken. Verwondering omdat ze niet wisten dat en hoe Jezus onder ons leeft. Hoe komt het dat ik de Heer niet heb erkend in de mens aan de rand? Verontwaardiging misschien om het vele onrecht dat we zagen en over de afwezigheid van God.

Rebellie is een roman van Joseph Roth (1894-1939). Hij was soldaat in de Eerste Wereldoorlog en streed in het keizerlijk leger van de Donaumonarchie. Hij schrijft over Andreas een invalide oorlogsveteraan die een been is geamputeerd en die een militaire onderscheiding kreeg. Deze man vertrouwde in de orde en het gezag. Hij ontdekt dat het niet klopt. “Maar de wereld bleek op een dag niet zo eenvoudig in elkaar te zitten als hij in zijn vrome onnozelheid had gedacht. De regering was niet rechtvaardig. Ze vervolgde niet alleen de roofmoordenaars, de zakkenrollers, de heidenen. Kennelijk kon het gebeuren dat ze zelfs een roofmoordenaar onderscheidde, terwijl ze Andreas, een godvruchtig mens, in de gevangenis opsloot, hoewel hij de regering in ere hield. Precies zo handelde God: hij vergiste zich. Was God nog wel God, als hij zich vergiste?” (Rebellie, p. 103-104).

Wanneer Andreas sterft, kan hij niet anders dan tegen God een hard requisitoir richten: “Miljoenen van mijn soortgenoten verwekt gij in jouw vruchtbare dwaasheid, ze groeien op, gelovig en kleingemaakt, ze verduren klappen in uw naam, ze groeten keizers, koningen en regeringen in uw naam, ze laten zich door kogels etterende wonden in hun lichaam boren en door driekantige bajonetten in hun hart steken, of ze kruipen onder het juk van uw met arbeid gevulde dagen, wrange feestdagen omramen met goedkope glans hun wrede weken, ze lijden honger en zwijgen. Uw kinderen verdorren, hun vrouwen worden vals en lelijk, wetten woekeren als geniepige slingerplanten op hun wegen, hun voeten raken verstrikt in het struikgewas van uw geboden, ze vallen en bidden tot u, en gij richt hen niet op.   (….). Tegen u rebelleer ik, niet tegen de anderen. Gij zijt schuldig, niet uw beulsknechten. Hebt gij miljoenen werelden en zijt gij ten einde raad? Wat is uw almacht onmachtig! Hebt gij miljarden bezigheden en vergist gij u in de afzonderlijke? Wat zijt gij voor een God! Is uw wreedheid een wijsheid die wij niet begrijpen – wat hebt gij ons dan gebrekkig geschapen!  Moeten wij lijden, waarom lijden we dan niet allen evenveel? Hebt gij niet genoeg zegen voor allen, verdeel die dan rechtvaardig! Ben ik een zondaar – ik wilde het goede doen! Waarom liet gij de kleine vogels niet voeren? Voedt gij ze zelf, dan voedt gij ze slecht. Ach, ik wou dat ik u nog kon verloochenen. Maar gij zijt er. Enig, almachtig, onverbiddelijk de hoogste instantie, eeuwig – en er is geen hoop dat de straf u treft, dat de dood uiteenblaast tot een wolk, dat uw hart ontwaakt. Ik wil uw genade niet! Stuur mij naar de hel” (op.cit. p 140-141).

Krijgen we nog een laatste kans om ons te bekeren? Lukt het ons om in het gelaat van de koning dit van de herder te zien? "Het is een goddelijk voorrecht om altijd minder de liefhebbende te zijn dan de beminde" (C.S. Lewis ). “God is altijd de enige die meer lief heeft dan dat hij bemind wordt” (T. Radcliffe). Jezus was met herderlijke liefde en zorg onder ons aanwezig. Hij was en is de ‘gewonde genezer’ omdat hij verbonden was en is met al wie onder lasten gebukt ging en gaat. Hij staat in voor de voltooiing. Zal hij als Albeheerser ons opnemen na ons stappen en zeulen doorheen deze wereld? De pantocrator, is de heer van levenden en doden. Daarom staat hij ook afgebeeld op plaatsen van oorlogsgeweld.

Alles in allen?

Op het Duits soldatenkerkhof van Hooglede is tegen de wand van de centrale hal (Ehrenhalle) een groot kleurrijk mozaïek aangebracht met de voorstelling van Christus als wereldrechter. Hij maakt het V-teken met de rechterhand en met de linkerhand houdt hij de stenen tafel vast waarop de Griekse letters Alfa en Omega (begin en einde) staan. De Christusfiguur wordt geflankeerd door 4 rouwende en biddende figuren (links 2 soldaten, rechts 2 vrouwen).

In leven en sterven behoren wij hem toe. Aanvaarden wij dat wij onder het oordeel staan en dat wij op onze verantwoordelijkheid getoetst zullen worden. Wij worden bevraagd door ons geweten en door het wereldgeweten dat zich richt op de unieke onschendbare waarde van de mens en op wat zich in de tien geboden heeft samengevat. Deze zijn aangebracht bij de ingang van het UNO-gebouw in  New York. Wij worden uiteindelijk bevraagd door God. Hij is rechter en velt het ultieme oordeel. Hij brengt aan het licht wat reeds was en is, desnoods een scheiding. We blijven hopen dat het uiteindelijk worden mag: God alles in allen ( 1 Kor. 15,28).

*********

Een bezinning van Marcel Weemaes bij Mt. 25,31 vv)

Gij mensenzoon,

al eeuwen dolend door de straten,

ik heb U niet erkend,

maar Gij zijt bij mij thuis gekomen

met honger en met dorst,

de koorts stond in uw ogen,

Gij bezat geen kleren voor  de winter,

een vreemd zwerven

doodalleen.

Een maaltijd hebt Gij niet gewild
een kleinigheid gedronken,

Gij bleef maar even,
en sprekend over kleine dingen

hebt Gij bij mij wat uitgerust.

Toen zijt Gij weggegaan

en niet meer teruggekomen.

Maar vaak heb ik gemeend

uw trekken te herkennen

in kleine mensen op mijn weg,

die hongerig en dorstig,

met rode ogen van de koorts

en zonder kleren voor de winder

als vreemde zwervers

doodalleen

op iemand wachten.

Als Gij het waart

en ik ben U voorbijgegaan,

vraag ik vergiffenis en nog wat tijd

om op mijn stappen terug te keren.

Ik wil U zoeken langs de weg

en vragen bij mij in te wonen

en nooit meer weg te gaan.

Dan delen we als broeders

de dagelijkse dingen,

de honger en de dorst,

het ziek zijn en de angsten,

de koude van de winter,

de zweversweemoed elke dag.

En dan gebeurt misschien het wonder

waarover Gij gesproken hebt.

De honger en de dorst zullen geleidelijk overgaan

wat ziek is zal genezen,

De winters zullen minder koud,

de dagen minder eenzaam zijn.

Uw koninkrijk zal komen

als ik het wonder heb volbracht

waarop Gij, Mensenzoon,

geduldig wacht al heel mijn leven:

dat ik U zal herkennen

in de geringsten langs de weg.

Want Gij hebt honger,

Gij hebt dorst,

de koorts staat in de uw ogen.

Gij hebt geen kleren voor de winter.

Gij zijt een vreemde zwerver,

een God,

alleen.

(Marcel Weemaes, Hoe Gij bestaat, verwondert mij).